Historische vereniging Bunscote

Artikelen

 Inleiding

Op 11 augustus 1383 tekende de Utrechtse bisschop Floris van Wevelinckhoven de brief waarin de stadrechten van Bunschoten bevestigd werden. Precies 600 jaar later werd daar met een herdenkingsbijeenkomst in de Nederlandse Hervormde kerk bij stil gestaan.

De Hilversumse historicus Dr. G.J. Schutte wist zijn gehoor te boeien met een causerie onder de noemer 'Enkele historische overwegingen bij Bunschoten 600 jaar stad. De geschiedenis van gewone mensen in een stadje dat dorp werd.' De tekst van zijn rede is gebruikt om de geschiedenis van Bunschoten op deze website weer te geven.

Zowel de tekst als de meeste van de illustraties zijn overgenomen uit het boek  Zo vierde Bunschoten feest.


De ontginning

Van gewone mensen is de geschiedenis van Bunschoten vol: Heinens, Hopmannen, Koelewijnen, de Graafs en Van de Groeps en hoe ze verder maar geheten mogen hebben. Acht eeuwen geleden, in het laatste kwart van de 12e eeuw, vestigden de eersten zich op de uitloper van een zandrug temidden van de laag gelegen drassige woeste gebieden van de Eemmonding. Ze bouwden hun primitieve woningen dicht naast elkaar aan weerszijden van wat eeuwenlang de enige straat van Bunschoten zou blijven. Van daaruit ontgonnen ze het omringende laagveengebied in lange smalle stroken grasland, afgegrensd door slootjes en weteringen. Die hogere ligging van hun boerenhoeven was bitter noodzakelijk, want in de natte jaargetijden stuwde het water op over de omgeving. Heel Eemland stond dan onder water en dat niet alleen bij storm en watervloed, die overigens ook regelmatig voorkwam en die, naar ouderen zich mogelijk nog herinneren, nog in 1916 delen van Spakenburg vernielde.

Bunschoten 1732 Kopietekening in OI inkt door LP Serrurier naar Cornelis Pronk 1691 1759

Bunschoten 1732. Kopietekening in O.I. inkt door L.P. Serrurier naar Cornelis Pronk (1691-1759).

Na een eeuw waren er al voldoende Bunschoters om een kerkje en eigen pastoor te onderhouden. In de 14e eeuw was Bunschoten kennelijk het grootste en rijkste van de Eemlandse dorpen. Bunschoten droeg het meest bij aan het onderhoud van de Eem en de Eembrug en leverde ook verhoudingsgewijs een hoge bijdrage in de landsheerlijke bede - nog iets meer dan Eembrugge en de beide Eemnessen samen. Ook de hoogte van de opbrengst van de biercijns (= belasting) duidt aan dat Bunschoten flink wat groter was dan de buurplaatsen (ervanuit gaande dat men er niet dorstigerwas dan elders). Die middeleeuwse Bunschoters bedreven wat landbouw, maar de veeteelt was hun belangrijkste bestaansmiddel. In het bijzonder hun paardenmarkt was beroemd.

 

Paardenmarkt en kermis voor de NH kerk te Bunschoten Aquarel door HW Nieuwboer 1820 1907

Paardenmarkt en kermis voor de N.H. kerk te Bunschoten. Aquarel door H.W. Nieuwboer (1820-1907).

Natuurlijk hebben ze ook geweten hoe met viskorven om te gaan: ze bezaten het vrije visrecht op de Eem en sommigen zullen zich ook toen al wel aan de visvangst op de Zuiderzee hebben gewaagd. Bunschotens ligging bij de Eemmonding maakte het ook tot een haven- en handelsplaats van weliswaar bescheiden maar niet geheel onbelangrijke betekenis. Over de Bunschoter haven liep in de 15e eeuw een brug en ervoor lag zelfs een blokhuis.(= klein verdedigingswerk). We kennen de toltarieven: vier schellingen voor een kar, één voor elk paard of koebeest. Tweederde daarvan was voor de dorpskas, het laatste derdepart voor de landsheer. We weten ook, dat er voor het blokhuis een herberg was waar clandestien, dat wil zeggen zonder belasting te betalen, bier werd getapt. Er werd zelfs ooit iemand betrapt op het snoeien en vervalsen van munten.

Naar onze begrippen zal het toenmalige Bunschoten-Spakenburg niet veel hebben voorgesteld: een vlek met enkele tientallen boerderijen en huisjes, een haventje met wat scheepjes die kleine ladinkjes hooi, turf, bouwmaterialen en andere zaken konden vervoeren. Bij elkaar hooguit een honderd huizen, een vier-, vijfhonderd mensen misschien. In de toenmalige omstandigheden was dat echter niet gering: het Sticht kende meer van zulke kleine stadjes.


Stadsrechten

Wanneer Bunschoten stadsrechten heeft verkregen, is niet duidelijk. Er is een archiefstuk uit 1300 waarin van de stad Bunschoten wordt gesproken, maar dat is volgens de deskundigen een schrijffout. Wel betrouwbaar lijkt een vermelding van Bunschoten als stad uit 1355. De stadsbrief van bisschop Floris van Wevelinckhoven van 11 augustus 1383 spreekt trouwens over de stad Bunschoten als over een reeds bestaande situatie. Vermoedelijk heeft Bunschoten, net als de andere Eemlandse dorpen, in het tweede kwart van die eeuw stadsrechten verkregen en heeft bisschop Floris in 1383 dus geen stadsrechten verleend, maar bevestigd wat al zo' n halve eeuw bestond. De stadsbrief van 1383 bevat duidelijke aanwijzingen waarom Bunschoten op die stadsrechten was gesteld en waarom de bisschop als landsheer van het Sticht Utrecht bereid was die te erkennen. Voor de bisschop ging het om een duidelijke regeling van de bestuurlijke verhoudingen die tevens een aantrekkelijke financiële kant bezat. 'Onse goede lude uut onser stat van Bunscoten' betaalden de bisschop immers 'een zeker summe van ghelde' en beloofden hem voorts de regelmatige betaling van een aantal belastingen en heffingen, waaronder 1/3 van de Bunschoter bruggetol en van de opgelegde boetes. Een door de bisschop aangestelde schout zou voor de handhaving van die bisschoppelijke rechten zorg dragen. Hij moest echter tevens burger van Bunschoten zijn of worden en ook de stadsrechten handhaven. Het schoutambt werd weldra feitelijk erfelijk en de schouten zullen zich vermoedelijk minstens zoveel aan Bunschoten als aan de bisschop verbonden gevoeld hebben.

Stadsbrief Bunschoten 1383

Stadsbrief van Bunschoten - 1383.

Wat de Bunschoters voor hun financiële offers terug ontvingen was een zekere erkenning dat ze meetelden, zeker in Eemland, maar ook in wijder verband: in 1386 woonde de Bunschoter schout zelfs de vergadering van de Staten van Utrecht bij! Maar het belangrijkste was natuurlijk: de erkenning van het zelfbestuur der Bunschoter geburen. Het recht tot aanwijzing van burgemeester, schepenen en raden was aanvankelijk tot een kleine kring beperkt maar werd in 1414 uitgebreid. Uit de stukken weten we, hoe van toen af hun verkiezing toeging. leder jaar op Dertienavond (de dag voor Driekoningen, 5 januari dus) moesten alle gezinshoofden-grondeigenaren boven de zestien jaar in de N.H. kerk bijeenkomen; elk moest een lot trekken en wie een speciaal gemerkt exemplaar trok, was daarbij aangewezen tot schepen of raadslid; een zekere evenredige verdeling over de diverse delen van het Bunschoter grondgebied werd daarbij in acht genomen. De zo gekozen twaalf schepenen en negen raadsleden trokken dan "opterstede huys van Bunscoten" en kozen daar een burgemeester "uut der gemeenten" en wel die man "die hem dan duncket der stede van Bunscoten nutste en orberlixste (=geschiktst) (te) wesen"; hij werd terstond door zijn voorganger beëdigd.

Deze zeer democratische bestuursverkiezing kende natuurlijk wel enkele voor die tijden typerende beperkingen. De kiezers moesten Bunschoter grondbezitters zijn en de gekozenen moesten aan bepaalde welstandsvereisten voldoen: een burgemeester of schepen moest voor minstens 600 gulden gegoed zijn en een tenminste vierjarige hengst berijden. Tegenover rechten stonden ook plichten: wie zonder noodzaak de verkiezingsbijeenkomst naliet bij te wonen werd beboet, wie zijn verkiezing niet aanvaardde eveneens. De taak van burgemeester, schepenen en raden bestond uiteraard uit de handhaving van vrede, orde en recht. Allereerst ook in materiële zin: zij hielden schouw van dijken en wegen en ordonneerden zo nodig herstelwerkzaamheden of de betaling daarvoor. Naar rato van hun rijkdom sloegen zij ook zichzelf en de overige burgers aan wanneer de stad geld nodig had of er belasting moest worden opgebracht. Bij brand, watersnood of "noit van vyanden" lieten ze de kerkklok luiden en wee de vrije Bunschoter die het dan liet afweten: een zware boete wachtte hem.


Verdedigingswerken

Zelfbestuur, eigen rechtspraak, beheer over dijk, haven en brug, het recht tol te heffen, zelf de belastingdruk te verdelen, het waren hooggewaardeerde privileges die het stadsrecht de middeleeuwse Bunschoters bood. Het recht die stedelijke vrijheid met grachten, muren en poorten te omgeven behoorde niet automatisch tot de stadsrechten en wordt in de stadsbrieven niet vermeld. Maar op een of ander moment heeft Bunschoten zich toch met een 'borchwalle' mogen omgeven: vermoedelijk een aarden wal van beperkte hoogte met daarop een houten palissade - de meters brede gracht of singel zal wel de grootste defensieve betekenis hebben gehad. Bij de aanleg van de omwalling deed men niet kinderachtig: ze omsloot een flink stuk onbebouwde grond: met het oog op verdere stadsuitbreiding of om er in nood het vee op onder te brengen?

Stadsplattegond Middeleeuws Bunschoten

Stadsplattegrond van het middeleeuwse Bunschoten.

Overbodig waren dergelijke versterkingen in die tijden niet. De Nederlanden kenden in de 14e en 15e eeuw veel onrust, zoals de welbekende namen van de Hoekse en Kabeljauwse twisten of in het Utrechtse die tussen Gunterlingen en Lichtenbergers aangeven. Feodale heren probeerden hun macht en invloed te behouden of te vergroten en streden tegen elkaar, tegen de landsheren en tegen de steden. In het Sticht Utrecht werd dat nog eens verergerd doordat de landsheer een telkens weer nieuwe bisschop was die niet zelden als een vreemde en met schulden beladen eend in de Stichtse bijt terecht kwam. Bovendien had hij niet alleen met de adel en de steden van het Sticht zelf te maken, maar ook met zijn buren, de Gelderse hertogen en Hollandse graven die begerige ogen op het Utrechtse sloegen. In de loop.der tijden slaagden de Utrechtse bisschoppen er echter in, in bondgenootschap met de naar rust en orde verlangende stedelijke burgerijen, langzaam maar zeker de binnenlandse adellijke tegenstanders te onderwerpen en de buitenlandse de deur te wijzen. Aan dat proces hebben ook de Bunschoters hun bijdrage geleverd.

Bunschoten had van oudsher goede banden met de bisschop en ook met Amersfoort. Reeds in 1300 beloofden zij de Amersfoorters te helpen tegen alle mogelijke vijanden - dat zullen wel voornamelijk ridders uit de omgeving en de Geldersen zijn geweest -, de bisschop uitgezonderd. Misschien was ook een zekere rivaliteit met de andere Eemlandse stadjes - Eembrugge, de Eemnessen - niet vreemd aan die Bunschoter trouw aan de bisschop. Die andere Eemstadjes hadden nogal eens oppositionele neigingen en schaarden zich herhaaldelijk aan de zijde van de erfvijand der bisschoppen, de Hollandse graaf. Zo ging het ook in 1355: de Eemnessers keerden de bisschop de rug toe en haalden de Hollandse graaf Willem V binnen. De Bunschoters bleven hun bisschop trouw en leden in een gevecht bij Eembrugge de nederlaag. Misschien heeft bisschop Floris wel aan dat jaar 1355 gedacht, toen hij het in 1383 in de stadsbrief had over 'mennighen trouwen dyenst, die ons en onsen voirvadere bisscopppen tUtrecht... onse goede lude uut onser stat van Bunscoten ghedaen hebben'

Stadspoort van Bunschoten

Stadspoort van Bunschoten. Reconstructietekening op basis van opgegraven fundamenten door G. van Haaff - 1978.

Aan deze periode, waarin Bunschoten politiek en economisch kon profiteren van zijn in het machtsspel niet onbetekenende ligging en prestaties, kwam echter in 1430 een einde. In 1427 wisselden de Bunschoters van politieke opstelling. Ze haalden de graaf van Holland als bondgenoot binnen. Wat hen - of althans een meerderheid, want er zijn aanwijzingen dat er geen eensgezindheid over bestond - daartoe dreef, is onduidelijk. Ze hebben het in ieder geval geweten. Bisschoppelijke troepen overrompelden in 1430 Bunschoten en staken het in brand. Er zal weinig van de voornamelijk uit hout en riet opgetrokken stad zijn overgebleven.


Verval

Het gebeuren in 1430 lijkt de bloeitijd van de stad Bunschoten beëindigd te hebben. De versterkingen op de wallen werden nooit hersteld - een aanduiding van het politiek en economisch verval. Het landsheerlijkgezag was nu stevig in Eemland gevestigd en had minder behoefte aan steun uit Bunschoten. Eembrugge, stevig beheerst door het Huis ter Eem, bleek als oversteekplaats en tol beter gesitueerd en Amersfoort ging economisch steeds meer de omgeving overheersen, wat tot een soort economische drainage daarvan leidde.

Huis ter Eem in 1639 Litho uit de Utrechtse volksalmanak voor 1843

Huis ter Eem in 1639. Litho uit de Utrechtse volksalmanak voor 1843.

Zelfs het onderhoud van de zo belangrijke Bunschoter Veen- en Veldendijk, waartoe Bunschoten zich verplicht had nadat deze in 1409 op kosten van anderen was aangelegd, konden de Bunschoters, door enkele watersnoden nog eens extra geteisterd, niet meer betalen. In 1467 werd bepaald, dat Amersfoort en Utrecht medezeggenschap over de dijk kregen. Ook de gegoedheidseisen voor de Bunschoter raadsleden werden in die tijd met 20 procent verlaagd. Het Bunschoter stadsrecht werd nog wel enkele malen herbevestigd maar dat had niet veel betekenis meer: Bunschoten was een boerendorp zonder veel meer geworden, te klein zelfs voor de eigen stadswallen. Vermoedelijk had een aantal Bunschoter grondbezitters zich bovendien in de afgelopen woelige tijden in de veiliger grotere steden als Utrecht en Amersfoort gevestigd. Bunschoten was niet het enige Utrechtse stadje dat, ondanks stadsrechten enzovoorts, nooit een echte stad werd. Het kwam er trouwens beter af dan bijvoorbeeld Hagestein of Het Geyn, die geheel verliepen. Bunschoten bleef tenminste een behoorlijk dorp - net als de concurrenten in de omgeving: Baarn, Soest, Eembrugge en de beide Eemnessen. Wel bleef Bunschoten uiteraard blootgesteld aan de wisselvalligheden die aan het agrarisch bedrijf eigen zijn, aan watersnoden die de Zuiderzee steeds meer deden opdringen, en natuurlijk aan de politieke lotgevallen van het staatsverband waartoe het behoorde. Het beruchte rampjaar 1672 bijvoorbeeld verdient die naam ten aanzien van Bunschoten volledig. Misschien wel de gehele bevolking werd voor het dreigende gevaar van de oprukkende Franse troepen geëvacueerd - sommige families verbleven twee, drie jaar elders. Zoiets is voor een dorpsgemeenschap een ingrijpende zaak. Bovendien werd het proces van economische onderwerping van het platteland door de steden, dat al in de late Middeleeuwen was begonnen, onverminderd voortgezet. De Republiek der Verenigde Nederlanden was een typische stedenbond en weinig dorpsvriendelijk. Herhaaldelijk werden in de 17e en 18e eeuw door de Utrechtse Staten bepalingen uitgevaardigd die elke andere dan agrarische activiteit op het platteland verboden. Zo ging - op wat huisnijverheid voor eigen gebruik na - ook een bescheiden textielindustrie van bombazijnwerkers (bombazijn = sterk weefsel gebruikt voor broeken of voering) voor Bunschoten verloren.


Bevolking en beroep

Een en ander had tot gevolg, dat de Bunschoter bevolking in aantal achteruitging. Halverwege de 18e eeuw waren het er nog maar 650 - een vermindering met 1 /3 in ruim twee eeuwen. Van de beroepsbevolking was in 1773 ruim de helft (55%) rechtstreeks in de agrarische sector als boer of daglonerwerkzaam; de laatsten, de dagloners dus, overtroffen in aantal de vissers ( 16%). De rest was - op twee chirurgijns, een predikant, een schoolmeester en drie gemeentebodes na - van hen als ambachtsman of winkelier afhankelijk. Visboeren waren er toen nog niet: de vissers of hun vrouwen ventten hun waar nog zelf uit in de omgeving. De visserij was toen juist begonnen aan een periode van voorzichtige en langzame opbloei, die ook de bevolking weer deed toenemen tot 779 in 1798; 45 jaar later waren het er nog eens 100 meer, maar tussen 1830 en 1870 trad een verdubbeling op en daarna ging de groei steeds sneller, zoals trouwens in geheel Nederland. Van die groei profiteerde vooral Spakenburg, waar te rechter tijd in 1752 de geheel vervallen haven was hernieuwd onder leiding van de Bunschoter boer en burgemeester Gijsbert Blokhuis, wiens roem als wiskundige volgens zeggen zelfs hooggeleerde bezoekers naar Bunschoten trok.

Spakenburg was altijd als een soort aanhangsel van Bunschoten beschouwd. Een voorbeeld daarvan is de onderwijssituatie in de 17e eeuw. Schoolgaan moest je toen in Bunschoten; per gratie mocht alleen in de koude, natte wintermaanden aan kinderen onder de tien op een bijschooltje in Spakenburg beginonderwijs worden gegeven. Spakenburg telde toen ongeveer half zoveel inwoners als Bunschoten. Aan het eind van de 18e eeuw was de balans echter ten gunste van Spakenburg doorgeslagen en daar voltrok zich vervolgens ook de grootste bevolkingsgroei. Die toename kwam voornamelijk van binnenuit, door natuurlijke aanwas, al waren er ook Bunschoter boerenzoons en knechts zonder perspectieven op het land, die in de visserij hun heil zochten; een voorbeeld van economische heroriëntering zoals ook de 20ste eeuw, na 1932 en na 1945, te zien heeft gegeven.

Haven van Spakenburg ca 1877 Olieverf van Hendrik Hulk 1842 1937

Haven van Spakenburg ±1877. Olieverf van Hendrik Hulk (1842-1937).

De Bunschoter boeren, een betrekkelijk kleine maar hecht samenhangende gesloten groep in een tijd waarin standsverschillen groot en vrij algemeen aanvaard waren, wisten echter hun sociaal en politiek overwicht tot bijna aan het eind van de 19e eeuw te handhaven, al moesten ze gaandeweg meer rekening houden met de nieuwe visserselite, waarmee ze zich trouwens op den duur verzwagerden. Een gang van zaken, die mutatis mutandis ook van elders bekend is. 


Kerkelijke gezindte

Bunschoten-Spakenburg staat bekend als een overwegend calvinistische gemeenschap van behoudende signatuur, waar de kerken niet alleen 's zondags nog steeds scharen gelovigen trekken, maar ook het doordeweekse denken en optreden van de mensen stempelen. De Afscheiding van 1834, de Doleantie van 1886 en de Vrijmaking van 1944 hebben in de plaatselijke kerkgeschiedenis diepe sporen getrokken en tot de dag van vandaag zijn dat voor velen niet slechts historische gebeurtenissen, maar levende realiteiten die in de lijn der geslachten doorverteld en voortbeleefd worden. Dat heeft, mogelijk bevorderd door een zekere geïsoleerdheid in het verleden, door een vorm van conservatisme vooral ook die geestelijke continuïteit aan sociaal-economische veranderingen wist te paren, er toe geleid dat maatschappelijk en politiek de dorpsgemeenschap een duidelijk reformatorisch karakter vertoont. Gemeenschappen met een dergelijke herkenbare, religieus beïnvloede volkscultuur zijn er niet veel meer in Nederland, althans niet in de vorm van een vrij eensgezinde lokale samenleving - min of meer gesloten subculturen kent dit land overigens bij bosjes. Historisch gezien lijkt een eensgezinde volkscultuur als in Bunschoten-Spakenburg heel verklaarbaar en eerder normaal dan uitzonderlijk; het uitzonderlijke is misschien vooral, dat de eenheid van de volkscultuur tot nog toe sterker is gebleken dan de sociale en kerkelijke divergenties.

Ets van Hendrik Spilman naar een tekening van Jan de Beijer circa 1750   2

Het dorp Bunschoten. Ets van Hendrik Spilman naar een tekening van Jan de Beijer circa 1750.

Bunschoten-Spakenburg heeft niet altijd als streng gereformeerd bekend gestaan. Dat gold uiteraard voor de middeleeuwen, toen in het bisschops-getrouwe Bunschoten zelfs een tijdlang een vrouwenklooster gevestigd was. Maar ook ten tijde van de Reformatie van de 16e eeuw en nog heel wat jaren daarna liep Bunschoten niet voorop om de paapse stoutigheden uit te bannen. Het is de vraag, of de Bunschoters anders dan bij geruchte ooit van de Reformatie hadden gehoord voor het jaar 1578, waarin Amersfoort gereformeerd werd, of 1580, toen zij zelf bij pennestreek opeens met zijn allen protestant werden. Toen immers werd het Rooms-katholicisme verboden en het Calvinisme tot de publieke godsdienst verheven. Het meest zichtbare effect daarvan in Bunschoten lijkt geweest te zijn, dat hier in de N.H. kerk een georganiseerde, officiële beeldenstorm plaatsvond en dat pastoor Moy voortaan als dominee Moy moest worden aangesproken. Of zijn preken van toen af ook het voorgeschreven gereformeerde karakter droegen, mag worden betwijfeld, een aantal jaren later waren er tenminste allerlei klachten over hem. Ook van de schoolmeesters - in vroeger tijden vaak even belangrijke geestelijke leidslieden, krachtens hun aanstelling verplicht de jeugd in de gereformeerde leer op te voeden - ging aanvankelijk geen gereformeerde leiding uit. In 1593 was de schoolmeester van Bunschoten tenminste niet bereid zijn leer en leven door de classis Amersfoort te laten toetsen en zijn opvolger in 1620 werd zelfs uit zijn ambt gezet. Maar misschien was hij, net als de toenmalige predikant die eenzelfde lot trof, een overtuigd Remonstrant. Later in de 17e eeuw blijkt de situatie echter veranderd: predikanten zowel als schoolmeesters gingen de Bunschoters toen voor in de gereformeerde leer en langzaam maar zeker kregen Calvinistische opvattingen en gedragingen greep op de bevolking. De plaatselijke en regionale overheden stimuleerden dat Calviniseringsproces met voorschriften en aanwijzingen. Men kan tegen die vorm van samenwerking tussen kerk en staat bedenkingen koesteren en het hele proces van vraagtekens voorzien. Men hoede zich echter voor een al te snelle en gemakkelijke veroordeling ervan.


Volksleven

In het volksleven en de volkscultuur van die dagen was het lang niet alles goud wat er blonk: dronkenschap, ruwe en onbarmhartige zeden en gebruiken, geweldpleging floreerden. Niet voor niets werden bijna jaar op jaar bepalingen uitgevaardigd tegen blijkbaar onuitroeibaar aan kermissen, jaarmarkten en andere publieke festiviteiten verbonden excessen als ganstrekken, kattemeppen, papegaaischieten, om van lichtere 'dartelheden' als het gedrag van nieuwjaarszangers en 'lichtvaardig vloecken en sweeren' of zondagsontheiliging maar te zwijgen. De 17e en 18e eeuwse overheden zetten met bepalingen tegen maatschappelijke ruwheden trouwens een voor-reformatorische traditie voort. Niemand minder dan keizer Karel V had reeds bepaald, dat de Bunschoter vroede vaderen althans tijdens hun bijeenkomsten geen sterke drank meer mochten nuttigen. Waar Bunschoten nog in 1783 zes herbergen telde, lijkt de conclusie gerechtvaardigd, dat zij wel niet de enigen geweest zullen zijn die zich bij tijden te buiten gingen. Het lijkt echter onjuist, uit het voorgaande op te maken, dat de Bunschoters van boven af en tegen hun wil geprotestantiseerd en gepuritaniseerd zijn. Zo gaat dat niet, en ieder die wel eens iets gelezen heeft over de 19e eeuwse religieuze geschiedenis van Bunschoten-Spakenburg - en de 19e eeuw lijkt de periode waarin het Calvinistisch levenspatroon het meest pregnant aan Bunschoten-Spakenburg eigen werd - die weet dat daarin eenvoudige, gelovige mensen - gewone boeren, vissers, schoolmeesters en niet te vergeten hun vrouwen - de grootste invloed uitoefenden en hun levens naar hun idealen modelleerden. Vrijwillig, vol overgave en met vreugde volgden zij de stem van hun geweten, niet zelden tegen druk en spot in, soms zelfs ten koste van boetes en gevangenschap. En dat alles in economisch zware tijden, waarin de vis niet zelden duur werd betaald maar te weinig opleverde om de groeiende bevolking te onderhouden. Ook dat zet een stempel op een gemeenschap!

Bunschoten dorpsgezicht Tekening door Jan de Beijer1703 1785

Bunschoten dorpsgezicht. Tekening door Jan de Beijer (1703-1785).

En daarmee zijn we weer terug bij het belangrijkste stramien uit de geschiedenis van Bunschoten-Spakenburg: de gewone man en vrouw die van generatie op generatie dit dorp bewoonden. Wat zij, individueel en als groep, deden, dachten en doormaakten, was in wijder verband bekeken zelden opzienbarend of schokkend, hoe sterk het ook hun levens mocht beroeren. Ze waren gelukkig en ongelukkig, rijk en arm, succesvol en geplaagd door tegenslagen, genoten aanzien of moesten met een bescheiden plaatsje genoegen nemen. Sommigen waren kwade lieden of domme stumpers, anderen steunpilaren van kerk en maatschappij; geen van hen was heilig en velen beseften dat als ze op Oudejaarsavond over de vergankelijkheid van het leven en Gods barmhartige bescherming daarvan hoorden preken. Gedurende 800 jaar zwoegden en ploeterden al die gewone mannen en vrouwen: boeren, vissers, ambachtslieden en winkeliers om dit stukje Eemland, waaraan zij gehecht waren en waarin zij geworteld stonden, te bebouwen en te bewonen en de resultaten daarvan in materieel opzicht, in leefpatroon, opvattingen en geloof aan telkens weer nieuwe geslachten door te geven.

11 augustus 1983 Dr. G.J. Schutte